Skip to main content

Er zijn / Er niet zijn



Er zijn veel toeristen in Amsterdam.
De baas is er vandaag niet. Ze is ziek. Ze is nog nooit ziek geweest!

(There are many tourists in Amsterdam.)

(The boss is not there today. She is ill. She has never been ill!)

Ik ben                   Ik was                  Ik ben geweest
Je bent                  Je was                  Je bent geweest
Hij/Ze is               Hij/Ze was           Hij/Ze is geweest
We zijn                 We waren             We zijn geweest
Jullie zijn              Jullie waren         Jullie zijn geweest
Ze zijn                  Ze waren             Ze zijn geweest

Comments